Hel – Canto 3 vervolg. Als Dante en Vergilius door de ijzingwekkende poort zijn gegaan, komen ze in het voorportaal van de hel. Hier klinkt een rouwmisbaar in tijdloze duisternis. Het zijn de zielen van hen die zich afzijdig hielden. De kleurlozen. De onverschilligen. De slappelingen die nooit partij kozen maar altijd anderen oordeelden vanaf de zijlijn. In grote drommen lopen zij onrustig rondjes achter een soort spandoek zonder tekst. Ze zijn naakt en worden aan één stuk door gestoken door grote vliegen en horzels. De hemel verjaagt hen en ook in de hel is er voor hen geen plaats. Ze kozen nooit en horen ook nu nergens bij. Verderop zien de reizigers een grote menigte; naakt en jammerend. Ze drommen samen aan de oever van een brede stroom, de Acheron. Over het water komt een boot aangevaren, bestuurd door een grijsaard met sneeuwwitte haren. Het is Charon. Hij zal de wachtenden overzetten naar de eigenlijke hel. Hij maakt zich kwaad, drijft hen samen en slaat zonodig met zijn peddel.
