alle bladen zijn 22 x 33 cm. in pastelkrijt uitgevoerd
- Hel – Canto 1 Halverwege zijn levensreis bevindt Dante zich in een somber woud. Om hier uit weg te komen, ziet hij een steil pad dat de berg op leidt. Maar deze uitweg wordt versperd door drie dieren. De pijlsnelle panter; de dreigende leeuw en de magere wolvin. Ze staan voor wellust, trots en hebzucht. Vooral die laatste dwingt Dante achteruit. Dan duikt de schim van Vergilius op. Deze biedt zich aan als gids; “Als je aan deze duisternis wilt ontkomen dan moet je een andere weg nemen want de wolvin laat niemand passeren.” Dantes ‘shortcut’ mislukt; om bevrijd te worden zal hij door de hel moeten.
- Hel – Canto 2 Vergilius vertelt dat hij in opdracht is gekomen van Maria. Zij deed een beroep op Lucia om haar te helpen. En deze Lucia vraagt op haar beurt aan Beatrice of zij Vergilius wil overhalen om Dante’s gids te zijn op de reis.
- Hel – Canto 3 De poort van de hel: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt”
- Hel – Canto 3 vervolg. Als Dante en Vergilius door de ijzingwekkende poort zijn gegaan, komen ze in het voorportaal van de hel. Hier klinkt een rouwmisbaar in tijdloze duisternis. Het zijn de zielen van hen die zich afzijdig hielden. De kleurlozen. De onverschilligen. De slappelingen die nooit partij kozen maar altijd anderen oordeelden vanaf de zijlijn. In grote drommen lopen zij onrustig rondjes achter een soort spandoek zonder tekst. Ze zijn naakt en worden aan één stuk door gestoken door grote vliegen en horzels. De hemel verjaagt hen en ook in de hel is er voor hen geen plaats. Ze kozen nooit en horen ook nu nergens bij. Verderop zien de reizigers een grote menigte; naakt en jammerend. Ze drommen samen aan de oever van een brede stroom, de Acheron. Over het water komt een boot aangevaren, bestuurd door een grijsaard met sneeuwwitte haren. Het is Charon. Hij zal de wachtenden overzetten naar de eigenlijke hel. Hij maakt zich kwaad, drijft hen samen en slaat zonodig met zijn peddel.
- Hel – Canto 8 – 9 Halverwege de hellevaart worden Dante en Vergilius het smerige moeras van de Styx overgevaren. Ze verlaten nu de kringen van de onmatigen en wilszwakken en komen in het gebied van de geweldplegers. Zij die bewust kwaad doen. Dis; het rijk van Lucifer, waarmee ze uiteindelijk in canto 34 oog in oog zullen staan. Als ze aanleggen zien ze meer dan duizend demonen die hen de weg versperren. Op de stadskantelen verschijnen helse furieën. Er is geen doorkomen aan. Vergilius gaat met de demonen in gesprek terwijl Dante doodsbang achterblijft. Maar in plaats van een gesprek rennen de demonen de stad in en smijten de poorten dicht. Over de troebele golven komt een bode uit de hemel. Moeiteloos maakt hij met een stafje de stadspoort open. Zonder één woord te zeggen verdwijnt hij ook weer over het stinkende water.
- Hel – Canto 12 Als Dante en Vergilius de poort van Dis zijn binnen gegaan, komen ze in het gebied van geweld en bedrog. Hier begint de ‘binnenhel’; het gebied van Lucifer. Terwijl de eerste zes kringen bevolkt werden door de zielen van de ‘onmatigen’ gaat het in de zevende kring om het bewuste kwaad. Deze omloop bestaat uit drie concentrische cirkels. Het geweld tegen de naaste; het geweld tegen zichzelf; het geweld tegen God. In canto 12 klauteren Vergilius en Dante over een afbrokkelende rotswand omlaag. Langs de minotaurus – de stiermens – het symbool van bestialiteit. In de eerste van de drie cirkels zien zij de zondaars, zoals de tirannen en moordenaars. Ze zijn, vaak tot hun kin, gedompeld in de Phlegeton; een stinkende borrelende bloedrivier. Als ‘contrapasso’ [passende vergelding] vanwege het vele bloed dat ze zelf op aarde hebben vergoten. Ze worden bewaakt door centauren, gewapend met pijl en boog.
- Hel – Canto 34 Dante en Vergilius zijn in de negende hellekring. Dat is het diepste punt van de hel waar verraders vastgevroren zitten in eeuwig ijs. Daar is ook ‘opperduivel’ Lucifer. Vergilius laat zich, nadat Dante zijn armen om hem heen heeft geslagen, dieper afzakken naar het middelpunt van de aarde. Hij gebruikt de harige torso van Lucifer als houvast. Halverwege draaien ze met grote inspanning en benauwdheid hun hoofden naar de plaats waar eerst hun benen waren. Dan klauteren ze via een rotsspleet naar het licht van het zuidelijk halfrond. “Daar gingen zij naar buiten en zagen opnieuw de sterren”. Met die woorden eindigt deel I van de Divina Commedia.






